Ik toon hier werken, die deel uitmaken van mijn bijdrage tot de eindexamensexpositie in 2000 voor de Willem De Koning Kunstacademie, onderdeel van de Hogeschool Rotterdam. De expositie situeert zich in het kader van de opleiding tot leerkracht handvaardigheid/ kunstgeschiedenis. Mijn bijdrage is door de examencommissie erkend.
Het zijn de resultaten van mijn op het kunstenaarschap toegespitst onderzoek van diverse materialen in combinatie met vastomlijnde designprincipes. Als thema heb ik een op het eerste zicht eenvoudig onderwerp gekozen: kop en schotels. Ik ben als het ware tussen koppen en schotels opgegroeid, want mijn ouders verkochten die in hun winkel. Bij de uitwerking van mijn koppen en schotels stuitte ik op de connotatie vliegende schotel / fliegende Untertassen / flying saucers en heb die verwelkomd, maar niet op de voorgrond geplaatst.
Oorspronkelijk waren mijn beelden voor de openbare (buiten)ruimte gedacht. Dat verklaart de nogal flinke dimensies en weersbestendigheid van sommige items. De praktijk bracht echter het verschijnsel naar voren, dat het werken in en voor de openbare ruimte veelvuldige organisatorische weerstanden oproept. Zowel extern als intern. Extern was het mij niet mogelijk de eigenlijk beoogde ruimtes, enkele ongebruikte stukjes grond in de dichtstbijzijnde omgeving van de Hogeschool, als werk- en expositieterrein te mogen gebruiken. De papierwinkel die nodig bleek om voor een aantal weken een "werkvergunning" voor sommige dode hoeken in het Rotterdamse stadsbeeld te verkrijgen, grensde aan het onmogelijke.
Intern bleef mijn eindwerkbegeleider, Leo Vroegindewei, halsstarrig van mening, dat mijn beelden in een museale omgeving beter tot hun recht zouden komen. Zo is het te verklaren dat ik straatmeubilair "leende" en de Hogeschool binnen haalde om aan mijn oorspronkelijke opzet enigszins trouw te kunnen blijven.
Grensoverschrijdingen, het moderne artistieke middel bij uitstek, worden door de academische en administratieve structuren niet bepaald met open armen onthaald, ook niet in het kunstonderwijs. Toch acht ik mijn inspanningen in die richting niet overbodig, want zij hebben mij nog eens de scheidslijn tussen cultuur en subcultuur duidelijk gemaakt, een knelpunt dat in elk kunstonderwijs de kop zal opsteken. Waar begint en eindigt het recht op vrije expressie? Hoe staan expressie en kunst tegenover elkaar? Is er überhaupt sprake van een recht op expressie? Wat is avantgarde? Wat zijn esthetische gemeenplaatsen? Bevordert of beperkt de mode de openbare sensibiliteit en vice versa?
Wat zijn nu de vastomlijnde designprincipes waarover ik sprak? Ik denk het volgende schema spreekt voor zich. Het is gebaseerd op Bauhaus Docent Johannes Itten 1888/1967. Hier zijn basiskleuren gekoppeld aan basisvormen. De geestelijke symboolwaarden waarover Itten het verder nog heeft, laat ik hier achterwege.
Al lang exploreer ik dit schema, ongeveer sinds 1985, maar tot nog toe voornamelijk op het 2dimensionele vlak. Het verbaast mij steeds opnieuw, hoe gevarieerd mijn nieuwe invullingen van die weinige principes uiteindelijk blijken. Het is een soort taal waarmee men meer kan zeggen dan de beperkte woordenschat laat vermoeden.
Het eindexamen heb ik als kans gezien om het schema eens op een thema toe te passen en in drie dimensies uit te werken. Daarbij heb ik exemplarisch de verschillende technieken en materialen gebruikt, die de leerlingen in het kunstonderwijs als beeldende middelen ter hand gesteld krijgen met name verf, papier, hout, klei, kunststof, metaal.
Ik ben van mening dat ik als leerkracht een zekere ervaringsvoorsprong in de diverse disciplines hoor te hebben, om constructief en raadgevend op te kunnen treden.
Rotterdam 2000